Herodotus Inleiding I-II · opgericht standbeeld, met de inscriptie ΗΡΟΔΟΤΟΣ...

Post on 25-Dec-2019

2 views 0 download

Transcript of Herodotus Inleiding I-II · opgericht standbeeld, met de inscriptie ΗΡΟΔΟΤΟΣ...

  • 2

    I. HERODOTUS

    Bronnen

    1. — De voornaamste bron, waarover wij beschikken voor hetleren kennen van Herodotus, is zijn geschrift. Meer dan eenszullen wij, ter staving van een of ander, daarnaar verwijzen (vgl.2, 4, enz.). Daarnaast komen vooral in aanmerking twee biogra-fische artikelen in het Byzantijnse SUDA-Lexikon [Xe eeuw n.C.], een sub voce Ἡρόδοτος; een sub voce Πανύασις.

    ῾Ηρόδοτος , Λύξου καὶ Δρυοῦς1, Ἁλικαρνασεύς, τῶν ἐπιφανῶν, καὶἀδελφὸν ἐσχηκὼς Θεόδωρον2. μετέστη δ’ ἐν Σάμῳ διὰ Λύγδαμιν τὸνἀπὸ Ἀρτεμισίας τρίτον τύραννον γενόμενον Ἁλικαρνασσοῦ3· Πισίνδη-λις γὰρ ἦν υἱὸς Ἀρτεμισίας, τοῦ δὲ Πισινδήλιδος Λύγδαμις. ἐν οὖν τῇΣάμῳ καὶ τὴν ᾿Ιάδα ἠσκήθη διάλεκτον4 καὶ ἔγραψεν ἱστορίαν ἐνβιβλίοις θ', ἀρξάμενος ἀπὸ Κύρου τοῦ Πέρσου καὶ Κανδαύλου τοῦΛυδῶν βασιλέως. ἐλθὼν δὲ εἰς Ἁλικαρνασσὸν καὶ τὸν τύραννονἐξελάσας, ἐπειδὴ ὕστερον εἶδεν ἑαυτὸν φθονούμενον ὑπὸ τῶν πολιτῶν,εἰς τὸ Θούριον5 ἀποικιζόμενον ὑπὸ Ἀθηναίων ἐθελοντὴς ἦλθε κἀκεῖτελευτήσας ἐπὶ τῆς ἀγορᾶς τέθαπται6. τινὲς δὲ ἐν Πέλλαις7 αὐτὸντελευτῆσαί φασιν. ἐπιγράφονται δὲ οἱ λόγοι αὐτοῦ Μοῦσαι8.

    Πανύασις, Πολυάρχου, Ἁλικαρνασσεύς, τερατοσκόπος1 καὶ ποιητὴςἐπῶν· ὃς σβεσθεῖσαν τὴν ποιητικὴν ἐπανήγαγε. Δοῦρις2 δὲ Διοκλέουςτε παῖδα ἀνέγραψε καὶ Σάμιον, ὁμοίως δὲ καὶ ῾Ηρόδοτος Θούριον3.ἱστόρηται δὲ Πανύασις ῾Ηροδότου τοῦ ἱστορικοῦ ἐξάδελφος4· γέγονεγὰρ Πανύασις Πολυάρχου, ὁ δὲ ῾Ηρόδοτος Λύξου τοῦ Πολυάρχουἀδελφοῦ. τινὲς δὲ οὐ Λύξην, ἀλλὰ ῾Ροιὼ τὴν μητέρα ῾Ηροδότου,Πανυάσιδος ἀδελφήν, ἱστόρησαν5. ὁ δὲ Πανύασις γέγονε κατὰ τὴν οη'ὀλυμπιάδα6, κατὰ δέ τινας πολλῷ πρεσβύτερος7· καὶ γὰρ ἦν ἐπὶ τῶνΠερσικῶν. ἀνῃρέθη δὲ ὑπὸ Λυγδάμιδος τοῦ τρίτου τυραννήσαντοςἉλικαρνασσοῦ. ἐν δὲ ποιηταῖς τάττεται μεθ’ ῞Ομηρον, κατὰ δέ τινας

    1 waarschijnlijk verkeerd voor Ῥοιοῦς. 2 vgl. 3. 3 vgl. 4. 4 dit is onjuist: H.kende het Ionische Grieks van huis uit. 5 de juiste naam is Θούριοι. 6 vgl. 4

    7 de hoofdstad van Macedonië, juister Pella genoemd; H. heeft er misschienvertoefd, maar hij is er niet gestorven. 8 vgl. II 1.1 misschien verwarring met een jongere Panyasis, die twee boeken overdromen heeft geschreven. 2 Duris uit Samos, geschiedschrijver uit het beginder derde eeuw v. C, niet vrij van chauvinisme, zoals ook hier blijkt. 3 detekst is hier waarschijnlijk corrupt; Ἡρόδοτον geeft goede zin, vgl. 2. 4 hier:neef, zoon van de oom. 5 de zin is waarschijnlijk onvolledig; men leze: οὐΛύξην , ἀλλὰ Ῥοιὼ enz.; in dat geval is PanyasisH.’ oom van moederszijde. 6 de 78e Olympiade = 468-4 v. C. 7 nl. indien hijH.’ oom is

  • 3

    καὶ μετὰ ῾Ησίοδον καὶ Ἀντίμαχον8. ἔγραψε δὲ καὶ ῾Ηρακλειάδα ἐνβιβλίοις ιδ', εἰς ἔπη ,θ'9, ᾿Ιωνικὰ ἐν πενταμέτρῳ10, ἔστι δὲ τὰ περὶ Κό-δρον καὶ Νηλέα καὶ τὰς ᾿Ιωνικὰς ἀποικίας, εἰς ἔπη ,ζ'11.

    Herodotus is ook het onderwerp van een geschriftje van PLUTAR-CHUS (?), getiteld Over de boosaardigheid van Herodotus; hijwordt als stylist behandeld door DIONYSIOS van Halikarnassos[Ie eeuw v. C.] in zijn studie Over de eigenaardigheden van Thu-cydides. Ten slotte zijn links en rechts nog gegevens overgeleverd.

    Het eerstgenoemde geschrift je, waarvan het auteurschap niet geheel vaststaat,

    is uitermate tendentieus: het tracht bewijzen te leveren voor de stelling, dat

    Herodotus bewust partijdig is geweest en vol van kwade bedoelingen, o.m. ten

    aanzien van de stad Thebe, Plutarchus’ bakermat (vgl. II 9). Bij de opgravin-

    gen te Pergamon (zie Altertümer von Pergamon, inscr. 199) heeft men de basis

    gevonden van een in de bibliotheek aldaar door koning Eumenes [197-159]

    opgericht standbeeld, met de inscriptie ΗΡΟΔΟΤΟΣ ΑΛΙΚΑΡΝΑΣΣΕΥΣ.

    Latere auteurs, o.m, STEPHANOS van Byzantium [VIe eeuw n. C.] in zijn

    Geografisch Lexikon s.v. Θούριοι, citeren een opschrift, dat gestaan kan hebben

    op zijn graf (cenotaaf ?) in Thurii:

    ῾Ηρόδοτον Λύξεω κρύπτει κόνις1 ἥδε θανόντα,᾿Ιάδος ἀρχαίης ἱστορίης πρύτανιν,

    Δωρίδος2 ἐκ πάτρης βλαστόντ’ ἄπο· τῶν γὰρ ἄτλητονμῶμον3 ὑπεκπροφυγὼν Θούριον ἔσχε πάτρην.

    Leven

    2. — De chronologie van Herodotus’ leven is slechts bij benade-ring bekend. Vast staat alleen het (Griekse) jaar 444/3, waarinde stichting van Thurii viel en tevens dus Herodotus’ reis naarZuid-Italië. Op grond der ἀκμή-theorie1 hebben de Ouden zijngeboortejaar dus vastgesteld op 484/3.

    AULUS GELLIUS, Noctes Atticae XV 23 schrijft immers: Hellanicus initio

    belli Peloponnesiaci (431) fuisse quinque et sexaginta annos natus videtur,

    Herodotus tres et quinquaginta (431 + 53 = 484), Thucydides quadraginta.

    Scriptum hoc est in libro undecimo Pamphilae (een geleerde tijdgenote van

    keizer Nero).

    8 dichter ener omvangrijke Thebaïs uit het einde der Ve en het begin der IVeeeuw. 9 ,θ' = 9.000. 10 Suda bedoelt het elegische distichon. 11 ,ζ' = 7.000.1 metonymie voor τάφος. 2 vgl. 4. 3 vgl. Suda: φθονούμενον.1 D.w.z. de theorie, die het onbekende geboortejaar stelt 40 jaar (als zijnde deἀκμή) van ‘s mensen leven) vóór een opvallend en wel dateerbaar feit uit hetleven van de betrokken persoon

  • 4

    De chronograaf EUSEBIUS [III-IVe eeuw n. C.] vermeldt, datHerodotus in het jaar 446/5 (of 445/4) door de Atheense Raadwerd geëerd (vgl. 7).

    Verder berust alles op combinatie van gegevens, die maar zel-den de absolute, meestal de relatieve chronologie betreffen.

    Er is een vaste terminus post quem voor Herodotus’ reis in Egypte. Op het

    slagveld van Papremis zag hij het verdorde gebeente der gesneuvelden (III 12);

    het gevecht werd geleverd in 459; bovendien was de Delta rustig, m.a.w. de

    opstand van Amyrtaios, die tot 449 heeft geduurd (III 15), was gedempt.

    Herodotus kan dus niet eerder dan 448 in Egypte gereisd hebben.

    Twee waarschijnlijke termini ante quos hebben betrekking op zijn sterfjaar: hij

    vermeldt geen enkel feit, dat zeker na 430 valt en heeft blijkbaar niet gehoord

    van de ondergang der Aegineten in Thyrea (vgl. Thuc. IV 57) in 424. Hij

    stierf dus circa 430-25.

    3. — De naam van Herodotus is duidelijk een Griekse theophorenaam, evenals die van zijn broeder Theodoros. Lyxes en Panya-sis daarentegen zijn Carische namen. Twee gevolgtrekkingen kanmen hieruit maken: ten eerste een gemengde Grieks-Carische af-komst; ten tweede een uitgesproken religieuze gezindheid.

    De naam der moeder is Grieks. Hera werd in Carië, voorzover bekend, niet of

    nauwelijks geëerd, daarentegen ten zeerste op Samos, waarheen Herodotus de

    wijk nam als balling. Men zou kunnen vermoeden, dat Rhoio uit dat eiland

    afkomstig was. In dat geval was Panyasis niet haar broeder (vgl. 1).

    Tot de Carische adel behoorde hij waarschijnlijk niet; echterwel tot een aanzienlijk geslacht (Suda: τῶν ἐπιφανῶν), mogelijkvan kooplieden (vgl. 7).

    Uit het dichterschap van Panyasis blijkt het hoge culturele peil.Van huis uit kon hij dus meekrijgen: beschaving, belangstellingin letterkunde, religieuze zin.

    4. — De vaderstad is Halikarnassos, hoofdplaats van Carië. Denaam is niet Grieks, maar Kleinaziatisch en Praehelleens (vgl.Παρνασσός, Ἀσσός, enz.). Door zijn deelneming aan de stichtingvan Thurii verkreeg Herodotus bovendien het recht zich Θουριεύςte noemen (vgl. I pr. n.). Carië, destijds door Croesus onderwor-pen (I 28), kwam na diens val onder Perzische heerschappij envormde het onderdeel ener satrapie (III 901); behield evenwel zijneigen vorstenhuis (VII 99) tot onder koning Xerxes. Van deeilanden uit waren er veel Grieken binnengedrongen, vooral ookDoriërs, waarom dit deel van westelijk Klein-Azië vaak Dorisheet. Maar Halikarnassos was in hoofdzaak gekoloniseerd van dehalf-Dorische, half-Ionische stad Troizen uit (in het N. van dePeloponnesus), zodat Herodotus het Ionische dialect wel van huis

  • 5

    uit zal hebben beheerst. De Cariërs bewoonden er een afzonder-lijke wijk, Salmakis geheten, en vormden ook een afzonderlijkepolitieke groep.

    5. — De biografie van Herodotus is dus in het kort deze: teHalikarnassos geboren (omstreeks 484) en opgevoed in Grieksesfeer, heeft hij als jonge man deelgenomen aan een opstand tegende “tyran” Lygdamis, maar ging vervolgens in vrijwillige balling-schap naar Samos, dat mogelijkerwijze het vaderland van zijnmoeder was.

    Voor Samos, dat hij voortreffelijk kende, toont hij een zekere voorkeur:

    kunstwerken aldaar vermeldt hij nauwkeurig (bv. I 70, II 182, III 60); een

    episode uit de geschiedenis vertelt hij zo uitvoerig, dat hij er zich om excuseert

    (III 54-60); een andere ongunstige verontschuldigt hij (VI 14); de Samische el

    neemt hij als vergelijking (II 168), en zo meer.

    Daarna is hij gaan reizen. Naar alle waarschijnlijkheid is hijeerst door de Hellespont en de Bosporus langs de noordelijke kustvan de Zwarte Zee gevaren tot aan de Cimmerische Bosporus(zeestraat van Kertsj) en enige dagreizen diep het land tussenTyras (Dnjestr) en Borysthenes (Dnjepr) ingetrokken (vgl. IV11, 52 v., 81 v.). Maar ook langs de zuidkust is hij gevaren totin Colchis toe (II 1041). De laatste grote reis ging naar Egypte;daar verbleef hij waarschijnlijk vier maanden (Augustus-Novem-ber), zoals uit allerlei details betreffende de toestand van rivier enland blijkt; hij kwam tot in Elephantine (II 29). Op de terugreisbezocht hij Tyrus (II 441). Tussen deze reizen in staan in onze-kere volgorde de tochten, die hem brachten in Klein-Azië (Sardesb.v. I 932: het graf van Alyattes; Kelainai VII 263), in Groot-Azië tot in Babylon (I 1931, 194; evenwel niet langs de konink-lijke weg vanuit Sardes door Klein-Azië, maar van de kust vanSyrië landinwaarts tot aan de Euphraat en dan verder langs destroom tot Babylon), in Libye tot Cyrene (IV 192). Op dezereizen kon hij zich niet van de grote handelswegen verwijderen:hij sprak geen vreemde talen; de veiligheid liet elders wel eens tewensen over; ook kon hij alleen op die wegen zich van het nodigegeldelijke crediet verzekeren. De Griekse wereld zelf moet hijherhaaldelijk bereisd hebben; in Athene heeft hij gewoond;Delphi heeft hij meer dan eens bezocht; van Thurii uit heeft hijook enige steden op Sicilië en in Groot-Griekenland leren ken-nen. In Macedonië heeft hij als gast van de koning vertoefd enmogelijkerwijze heeft hij nog een reis gemaakt in Thracië. Kort-om, al hetgeen men, reizende op de manier die toen voor deGriek natuurlijk was, zonder te grote risico’s kon leren kennen,

  • 6

    heeft Herodotus met eigen ogen aanschouwd. De westelijke helftder Middel-landsche zee was door de Carthagers afgesloten; dezekent hij dus niet.

    Omstreeks 430/25 is hij gestorven (vgl. 2).

    6. — Personen, met wie hij in aanraking is geweest, kunnen wijniet met zekerheid noemen. Wanneer hij verzekert, in Saïs deγραμματιστὴς τῶν ἱρῶν χρημάτων τῆς Ἀθηναίης te hebbengesproken, dan betekent dat weinig, wanneer men bedenkt, datdit een zeer bescheiden functionaris is geweest (II 281). Zegslie-den noemt hij driemaal met name: de Spartaan Archias (III 552),de rentmeester van de Skythische koning Ariapeithes, Tymnesgeheten (IV 766), Thersander van Orchomenos (IX 161), maarelders komen zij niet voor. Wij kunnen vermoeden, dat hij inAthene met Perikles en Sophokles heeft omgegaan, misschien metbekende sophisten; het is ook niet uitgesloten, dat hij er Zopyrosheeft ontmoet, zoon van Megabyxos en kleinzoon van Zopyros,die Babylon voor Darius won (III 160). Is dit vermoeden juist,dan heeft Herodotus waardevolle gegevens betreffende Perzië vanhem kunnen ontvangen.

    Er is onmiskenbaar verband tussen III 119, de geschiedenis van de vrouw van

    Intaphrenes, en vers 905-914 van Sophokles’ Antigone, waar de heldin ver-

    klaart, waarom zij de broeder boven man en kinderen stelt. Overgeleverd is

    ook nog het begin van een ἐπιγραμμάτιον van Sophokles, dat als volgt luidt

    (Diehl, Anthol. Lyr. Gr.3 79, fr. 2):

    Ὠιδὴν Ἡροδότῳ τεῦξεν Σοφοκλῆς ἐτέων ὤν

    πέντ᾽ ἐπὶ πεντήκοντα…

    maar uit niets blijkt, dat de historicus Herodotus wordt bedoeld; het gedichtje

    dateert uit circa 445. Over Zopyros vgl. J. Wells, Studies in Herodotus, 1913

    bl. 95-111.

    Werk

    7. — Men kan alleen met waarschijnlijkheid vermoeden, datHerodotus op zijn reizen zich ook met handel heeft beziggehou-den, evenals dat van Solon wordt verhaald (vgl. I 291 θεωρίης).Toen hij eenmaal geschiedschrijver was geworden, heeft hijgedeelten van zijn werk — of voorstudies daartoe — ongetwijfeldvoorgedragen. Maar het enige blijvende van zijn arbeid zijn deHistoriën, die in hun definitieve form door hem in het licht zijngegeven.

    Over de voordrachten worden wij ingelicht door chronografen: GEORGIOS

    SYNKELLOS [begin der IXe eeuw n. C.] neemt van EUSEBIUS voor het jaar

  • 7

    446 (of 445) de notitie over: Ἡροδότος ἐτιμήθη παρὰ τῆς Ἀθηναίων βουλῆς

    ἐπαναγνοὺς αὐτοῖς τὰς βίβλους. Waarin de τιμή bestond, kan men opmaken

    uit het fragment van de geschiedschrijver DIYLLOS [IVe eeuw v. C.) (F. Gr.

    Hist. 73 F 3): ἕτι μέντοι δέκα τάλαντα δωρεὰν ἔλαβεν ἐξ Ἀθηνῶν, Ἀνύτου

    τὸ ψήφισμα γράψαντος, maar het bedrag is fantastiscHerodotus SUDA S.V.

    Θουκυδίδης weet te verhalen van een voordracht, waarbij Thucydides als

    knaap tot tranen toe geroerd werd (vgl. LUCIANUS, Herodotus 1-2 over een

    voorlezing te Olympia).

    Persoonlijkheid

    8. — De eerste karaktertrek, die ons in Herodotus opvalt, isongetwijfeld zijn grote nieuwsgierigheid; grote en kleine zaken,landen, steden, mensen, dieren, planten en voorwerpen bekijkt hijmet nimmer moede belangstelling. Hij is geneigd, zich ook overhet geringste te verwonderen en doet aldus de eerste schrede op deweg der echte wetenschap. Daarbij is hij een scherp opmerker,die de kunst verstaat, het waargenomene even nauwkeurig tebeschrijven. Bekrompen is hij niet; chauvinisme is hem vreemd.De fouten der Grieken ziet hij even goed als de deugden derBarbaren; in de Oudheid heeft men hem zelfs wel φιλοβάρβαροςgenoemd (vgl. II 9); de Perzische oorlogen noemt hij met epval-lende objectiviteit een ramp voor beide partijen (V 973). In hetalgemeen is hij gematigd en voorzichtig, ook in zijn uitingen, enwars van alle uitersten. Een enkele maal blijkt misschien iets vanwrevel (b.v. II 211, 23), maar hartstochtelijk sentiment vindt menbij hem nergens; wèl is hij vaak ironiscHerodotus Eigen persoonen werk stelt hij nimmer op de voorgrond; een eigen mening geefthij meestal met bescheidenheid te kennen. Men krijgt de indruk,dat hij een innemend persoon is geweest, gemakkelijk in deomgang; iemand, die ook op rijpere leeftijd iets kinderlijks heeftweten te behouden. Het bonte en verscheidene boeit hem meerdan het grootse, het detail meer dan het geheel. Zo treedt bij hem— mede in navolging van het epos — het individu meer op devoorgrond dan de groepen, de vorsten meer dan de volken, delegerleiders meer dan de troepen. Van strategie is hij weinig opde hoogte; het militaire ligt hem niet. Evenmin trouwens depolitiek. Hij is meer een tyrannen-hater dan een overtuigd demo-kraat (vgl. b.v. V 78); de verdiensten van het oligarchischeSparta waardeert hij niet minder dan die van het zo andersgeaarde Athene (men stelle I 57, 69, 141, II 51, III 46, V 38enz. naast VII 112, 139, IX 45, enz.). Hij was veelzijdig ont-wikkeld; de poëzie was hem volkomen bekend, want hij citeertHomerus, pseudo-homerica, Hesiodus, oude hymnografen, lyricials Archilochos, Sappho, Pindarus, vele orakeldichters; ook het

  • 8

    historische en geografische proza van zijn tijd kende en gebruiktehij. Maar ware kennis der natuur en de navorsingen van wijsge-ren en sophisten zijn hem grotendeels vreemd gebleven. Voor deschoonheid van plastische kunst toont hij weinig gevoel; hijspreekt er althans opmerkelijk zelden over. Men heeft opgemerkt,dat hij het bijna nooit over kleuren heeft. Wat bovenal zijnsympathie heeft, dat is de mens in al zijn doen en laten. Eengoed, scherp psycholoog is hij overigens niet; karaktertekening inde ware zin des woords moet men bij hem niet zoeken. Maartoch wemelt zijn werk van fijne opmerkingen en subtiele interpre-taties van de gedragingen der personen, die hij behandelt. Zelfskomen aangaande de mens dieper liggende vragen ter sprake,betreffende zin en achtergrond van zijn bestaan. Dit bestaanwordt in zijn gedeeltelijke raadselachtigheid gezien in het lichtvan de hogere wereld, waar τὸ θεῖον of τὸ δαιμόνιον zijn machtlaat gelden. De mens is zwak, een speelbal vaak in de handendier goddelijke macht; bepaalde grenzen zijn hem gesteld; over-schrijdt hij deze, dan treedt de jaloerse godheid tussen beide endrijft hem terug. Voorzichtigheid en vroom ontzag voor de teke-nen, waardoor de godheid haar wil en wet suggereert (orakel,voorteken, droom), zijn de beste waarborg voor een rustig engelukkig leven.

    Zoals gezegd, alle excessen zijn aan Herodotus vreemd. Hij isgeen geniale persoonlijkheid, die voor de mensen nieuwe wegenheeft gebaand. Hij is waarschijnlijk geen groot man geweest.Maar hij heeft met aandacht rondgekeken in de wereld waarin hijleefde, heeft die aandacht geconcentreerd op een uitermate belang-rijk gegeven en, bovenal, hij heeft van alles, wat hij zag enhoorde en overdacht, een relaas gegeven, dat tintelt van leven enhem nog steeds, millennia na zijn dood, talloze vrienden maakt.

    II. DE HISTORIËN

    Uiterlijke kenmerken

    1. — De Historiën van Herodotus vormen het oudste omvang-rijke werk in Grieks proza, dat bewaard is gebleven. Ook Thucy-dides’ geschiedenis van de Peloponnesische oorlog is kleiner.Eerst Xenophons en Plato’s werken zijn groter van omvang,maar zij vormen geen geheel. De Historiën konden onmogelijk opeen enkele papyrusrol worden geschreven. Reeds vroeg moet mendus een verdeling hebben aangebracht. De nu gebruikelijke split-sing in 9 boeken gaat waarschijnlijk terug op een wetenschappe-lijke editie uit hellenistische tijd. Zeker is, dat ieder dier boekeneen papyrus-rol van normale lengte vulde. Men vergete evenwel

  • 9

    niet, dat een dergelijke verdeling nooit in de bedoeling van Hero-dotus heeft gelegen; hem heeft een aangesloten geheel voor degeest gestaan. De gewoonte om een titel te geven aan een werk isook eerst in later tijd ontstaan. De woorden ἱστορίης ἀπόδεξις,die Herodotus in de eerste zin gebruikt, kunnen desnoods als titelgelden. In ieder geval is daaraan ontleend de later steeds ge-bruikte benaming Ἱστορίαι. De overeenkomst van het getal derboeken met dat der Muzen is de aanleiding geweest, om elk metde naam van een dier godinnen te tooien en daarnaast ook hetgehele werk als Ἡροδότου Μοῦσαι aan te duiden.

    Oudste vermelding der 9 boeken bij DIODOROS XI 416 [tijd van Keizer

    Augustus]: ἐν βίβλοις ἐννέα. De technische noodzaak, hanteerbare rollen te

    vormen, wordt zoveel mogelijk gecombineerd met het streven, slechts daar te

    splitsen, waar de inhoud dit mogelijk maakt. Dit is vrij goed gelukt, althans

    voor de boeken I-IV en VII-IX, het tussenliggende is daarna zo goed en zo

    kwaad als het ging in tweeën gescheiden. Wanneer Herodotus over zijn werk

    spreekt gebruikt hij steeds het woord λόγος of het mv. λόγοι. B.v. I 951

    ἐπιδίζηται δὲ τὸ ἐνθεῦτεν ἡμῖν ὁ λόγος… , II 32 ὑπὸ τοῦ λόγου ἐξαναγκαζόμε-

    νος ἐπιμνησθήσομαι, V 364 ὡς δεδήλωταί μοι ἐν τῷ πρώτῳ (N.B. neutrum)

    τῶν λόγων, VII 93 ἐν τοῖσι πρώτοισι τῶν λόγων εἴρηται. De vage betekenis

    van het -woord is onmiskenbaar en daarom is het geraden, een zelfde zwe-

    vende waarde toe te kennen aan uitdrukkingen als ἐν τοῖσι Ἀσσυρίοισι λόγοισι

    (I 184) ἐν ἑτέροισι λόγοισι (I 1062) ἐν τοῖσι ὄπισθε λόγοισι (VII 2133), en

    daaruit niet te concluderen tot het bestaan van andere, verloren gegane werken

    van Herodotus, zoals men maar al te vaak heeft gedaan. De aanduiding der 9

    boeken met de namen der Muzen komt het eerst voor bij LUCIANUS [ΙΙe eeuw

    n. C.], nl. Herod. 1 en Hoe geschiedenis te schrijven 42: ἄχρι τοῦ καὶ Μούσας

    κληθῆναι τὰς βίβλους αὐτοῦ. Maar parallele gevallen (o.m. voor de 9 boeken

    van Sappho’s poëzie, zie Anthol. Palat. VII 17) zijn bekend uit de Ie eeuw v.

    C., zodat ook voor Herodotus die tijd kan worden aangenomen.

    Algemene inhoud

    2. — De inhoud is buitengewoon gevarieerd. Herodotus biedt onsgeografische en ethnografische bijzonderheden in menigte, waarbijmen het begrip ethnografie zeer wijd moet nemen, want hetomvat alles, wat de mens, zijn leven en samenleven, zijn werk enzijn gedachten betreft. Het gehele tweede boek is op die wijzegewijd aan Egypte en de Egyptenaren; het zuiver historische is erbijzaak. In boek IV zijn de hoofdstukken 1-82 in dezelfde trantgewijd aan land en zeden der Skythen. Voorts wemelt het vananecdoten en novellen, waarin weliswaar zo nu en dan een kernvan waarheid te ontdekken valt (zie b.v. I 24 het verhaal overArion, II 107 de redding van koning Sesostris, enz.), maar waar-uit meer te leren valt, wat men zoal vertelde, dan wat werkelijk

  • 10

    gebeurd was. Herodotus geeft, vol belangstelling als hij is voorindividuen, allerlei biografieën, zo die van Anarcharsis (IV 76-7). Maar hij zou niet de „Vader der geschiedenis” zijn (CICERO,de legibus I 1: apud Herodotum, patrem historiae), indien hetwerkelijk historische niet de hoofdzaak vormde. De volgorde,waarin hij een en ander vertelt, vindt men in de tabel, hoofdstukIII, beneden. Hier worde enkel vermeld, dat Lydische, Perzische,Egyptische, terloops ook Griekse geschiedenis ter sprake komenvoordat de schrijver overgaat tot zijn eigenlijke onderwerp: dePerzische oorlogen. Deze vormen de hoofdschotel en vullen boekVI (vanaf hoofdstuk 48) tot het einde, hoewel H. zich steeds devrijheid voorbehoudt, uitweidingen toe te voegen.

    3. — Intussen heeft H. onmiskenbaar de bedoeling gehad, dezezo afwisselende inhoud in een geheel samen te vatten en, wil menDIONYSIOS van Halikarnassos (ad Cn. Pompeium 774) geloven,dan is het hem ook gelukt τὰς πολλὰς καὶ οὐδὲν ἐοικυίας ὑποθέ-σεις σύμφωνον ἓν σῶμα πεποιηκέναι. De compositie van datσῶμα vraagt dus onze aandacht. Vooreerst, er is inderdaad eengeheel: dat blijkt uit de vorm waarin het overgeleverd is; uit detitelzin, die slechts op het geheel kan slaan; uit de traditie, die deHistoriën steeds als een geheel heeft beschouwd; uit de onmoge-lijkheid, werkelijk afzonderlijke delen er uit te lichten (met uit-zondering van boek II, dat echter toch door de eerste zin van datboek en de eerste van het volgende sterk in het geheel is vastge-legd); tenslotte ook nog uit de voorbeelden, die H. heeft nage-volgd (vgl. 4). Maar men moet de eenheid van het werk zien inhet licht van hetgeen wij weten van de compositionele eisen vanzijn tijd. Deze nu waren minder streng dan later; de auteur hadgroter vrijheid, iets toe te voegen, dat misschien niet rechtstreeksbij het onderwerp hoorde; compositie impliceerde geen strengekeuze. Met die beperking is het toch mogelijk, de algemene lijn teontdekken, die het geheel samenhoudt: zij loopt van de Perzischeoorlogen terug tot op τὸν... πρῶτον ὑπάρξαντα ἀδίκων ἔργων ἐςτοὺς Ἕλληνας (I 53) nl. Croesus.

    Wat dit laatste betreft, merke men op, dat H. het verband der ‘feiten in

    hoofdzaak causaal, aetiologisch ziet. D.w.z. hij ziet een historisch feit niet

    bovenal in zijn relaties tot het gelijktijdige, waardeert het ook niet aan zijn

    consequenties, maar tracht steeds “regressief” te verklaren, wat dus betekent:

    de oorzaak, of de schuldige te vinden. Primair is voor hem het belangrijke,

    opvallende feit, dat het eindpunt is van een kortere of langere reeks van

    gebeurtenissen, die er toe hebben geleid: het latere bepaalt aldus het vooraf-

    gaande, dat enkel als voorspel historische waarde heeft (men vgl. de talloze

    causale uitweidingen, de aanduidingen bij voorbaat van de afloop in de vorm

  • 11

    van droom, voorspelling, orakel of vermaning, het fatalistisch karakter van

    vele gebeurtenissen, enz.) Voor het geheel der Historiën zijn de Perzische

    oorlogen primair: zij vormen het feit, dat uit het verleden verklaard moet

    worden. Daartoe grijpt H. terug tot op de eerste schuldige, Croesus, en volgt

    daarna — met alle vrijheid, die hij zich veroorloven mag — de lijn, die van

    Croesus voert tot Marathon en verder.

    Praktische compositiemiddelen, die H. aanwendt, zijn de volgende:

    1. eerst en vooral de meestal door begin en eindzin in het verband veran-

    kerde uitweidingen. Deze zijn te talrijk om op te sommen; wij noemden reeds

    het ganse IIe boek; als tweede voorbeeld II 182 (ἀνέθηκε… ἀνέθηκε). Merk-

    waardig is, dat in boek III vier uitweidingen (441, 471, 481, 541) aan een

    enkele, telkens herhaalde gedachte worden vastgeknoopt, nl. de tocht der

    Spartanen tegen Polykrates en Samos. H. zinspeelt zelf op deze uitweidingen

    (προσθῆκαι, παρενθῆκαι) IV 301 en VII 1711.

    2. het rappel, d.w.z. een woord of gedachte, die de herinnering wakker

    houdt aan de algemene lijn van het verhaal, zoals in boek I 61, 591, 691

    telkens de gedachte terugkeert van de bondgenoten, die Croesus in Griekenland

    zoekt.

    3. verwijzingen naar verder verwijderde gedeelten; de roof van het Spar-

    taanse mengvat wordt I 70 vermeld, omdat hij in III 47 aanleiding is tot de

    expeditie der Spartanen tegen Samos; en zo talloze malen. Een volledige

    opgave vindt men in J. E. Powell, The History of H., Cambridge 1939, bl. 89-

    90.

    4. het προοίμιον, dat een algemene inleiding geeft, op dezelfde wijze als dit

    in het epos (Ilias A 1-7, Odyssee a 1-10) geschiedt, zonder al te nauwkeurig te

    zijn. Maar, wederom als in het epos, staat daartegenover geen afsluiting en het

    werk eindigt haast toevallig. Het is echter volkomen verkeerd, hieruit af te

    leiden, dat de Historiën niet af zijn.

    Overigens is het natuurlijk, dat een zo omvangrijk samenstel oneffenheden

    vertoont. Er zijn onvervulde beloften (I 1062, VII 2133); herhalingen (VIII 5

    ~ 59: beide malen wordt Adeimantos voorgesteld; II 42~III 144: de identifica-

    tie van Osiris met Dionysos, enz.), maar van belang zijn zij niet.

    Voorgangers en bronnen

    4. — H. heeft bewust en onbewust de invloed ondergaan vanvoorgangers en voorbeelden. Formeel, om daarmede te beginnen,heeft hij zich bij het schrijven van zijn omvangrijk werk steedshet beeld voor ogen gehouden van de grote epische gedichten alsIlias en Odyssee. De compositie dezer heldendichten, die voor onseen zeer rijk genre vertegenwoordigen, is in vele opzichten tevergelijken met die der Historiën; zowel wat de bonte rijkdom

  • 12

    van het geheel als wat de rangschikking en aaneenschakeling deronderdelen betreft. Ieder opmerkzaam lezer zal dit waarnemen.

    Meer aandacht vraagt echter de materiële invloed, waaraan H.heeft blootgestaan. Ook hier kunnen wij het epos noemen, waar-mede hij de belangstelling voor het buitengewone en het indi-viduele deelt. Het vele, dat hij op zijn reizen heeft gezien engehoord, heeft zijn sporen nagelaten in zijn werk, maar tweeplaatsen vallen in het bijzonder te vermelden, nl. Athene enDelphi. Deze toch hebben op zijn geest en op zijn boeken eengrote invloed uitgeoefend.

    Men moet niet vergeten, dat H. geboren is als onderdaan van de Perzische

    koning in een gebied, dat aan de rand der Griekse wereld lag. Zo waren bet

    Perzische rijk en de Oosterse cultuur voor hem van huis uit meer een concreet,

    organisch geheel dan het versplinterde Hellenendom. Werkelijk begrip voor de

    eigen aard van de Griekse wereld, voor de waarde en de taak der Helleense

    beschaving schijnt hij vooral in het van intens leven en krachtig zelfbewustzijn

    bruisende Athene van Perikles te hebben verkregen. Veel vertelt hij zoals het

    te Athene werd verteld; vaak prijst hij die stad in opvallende toon: vgl. VI

    1123, VII 1392, IX 45 v., enz.

    In Delphi heeft hij veel vernomen en wat hij er vernam, meestal met grote

    eerbied als waarheid aanvaard; de enigszins twijfelachtige rol, die Delphi in de

    oorlog met Xerxes heeft gespeeld, wordt door hem met uiterste reserve bespro-

    ken. Vgl. voor een en ander I 19 v. (Lydische geschiedenis), VII 140-1, VIII

    36-7, enz.

    Er zijn geen bewijzen aan te voeren voor de stelling, dat H.onder de invloed der sophistiek zou hebben gestaan. Ook degeestesrichting die zich met name openbaarde in de scholen vangeneeskunde — Hippokrates van Kos en zijn bentgenoten voor-aan — heeft hem niet aanwijsbaar geïnteresseerd. Men vergeteook niet, dat de leer dier genootschappen in hoofdzaak geheimwerd gehouden. Slechts indirect kan H. dus iets aan al dezen tedanken hebben.

    Anders is het evenwel, wanneer wij denken aan hen, die zijnonmiddellijke voorgangers zijn geweest, de zgn. logografen. Zopleegt men de oudste Griekse kroniekschrijvers, tevens mythogra-fen en aardrijkskundigen, te noemen, die vóór H. hebben geleefd.Van sommigen is enkel de naam bekend (zo Kadmos van Mile-te), van anderen naam, titel van het werk en enkele fragmenten(zo Xanthos de Lydiër, schrijver van Λυδιακά; Charon vanLampsakos, schrijver van Περσικά en Ὧροι Λαμψακηνῶν). Debekendste van die alle is zonder twijfel Hecataeus van Milete, diezelf in de Ionische opstand en de Perzische oorlogen een belang-rijke rol speelde (zie V 36, 125-6, VI 137). Twee werken heefthij geschreven: de Γενεηλογίαι in minstens 4 boeken, die stambo-

  • 13

    men van helden met hun lotgevallen vermeldden, en de ΠερίοδοιΓῆς in 2 delen (Εὐρώπη en Ἀσίη), ook wel Περιήγησις ge-noemd, waarvan fragmenten bewaard zijn. Dit tweede geschrift isin hoofdzaak een itinerarium, dat langs de destijds bekendekusten voerde, en daarbij een algemene theorie betreffende om-vang, ligging en grenzen der twee continenten. Al deze logografenheeft H. ongetwijfeld gekend, al noemt hij enkel Hecataeus (II1434, VI 1371) en dan nog met afkeuring. Hun invloed heeft hijzonder twijfel ondergaan, maar zowel in zuiverheid van histo-risch inzicht als in vormgeving is hij de meerdere van al dezevoorgangers.

    5. — Deze logografen heeft hij ook rechtstreeks als brongebruikt, deels om hun gegevens af te wijzen. Daarbij moet menin het oog houden, dat het toentertijd geen gebruik was, bronnenen zegslieden anders dan bij uitzondering te noemen. Op sommigeplaatsen spreekt hij over hen in vage bewoordingen, b.v. I 11

    Περσέων λόγιοι, 51 Φοίνικες, II 151 Ἴωνες, waarmede hij waar-schijnlijk Hecataeus bedoelt. Reeds in de Oudheid wees men erop, dat H. zijn beschrijvingen van phoenix, nijlpaard en krokodil(II 73, 71, 70) vrijwel woordelijk uit Hecataeus heeft overgeno-men (zie Porphyrius bij Eusebius, Praeparatio Evangelica X 3:πολλὰ ῾Εκαταίου τοῦ Μιλησίου κατὰ λέξιν μετήνεγκεν… βρα-χέα παραποιήσας).

    Een tweede, zeer gewichtige bron bestaat uit officiële Perzischedocumenten, die H. op een of andere wijze onder ogen heeftgekregen. Zo de uitvoerige gegevens omtrent de Perzische satra-pieën (III 89-97), de koninklijke heirbaan (V 52-3); het legervan Xerxes (VII 61-99). Vgl. I 6.

    Op minder vaste grond bevinden wij ons, waar hij poëtischebronnen gebruikt, b.v. de op Skythië betrekking hebbende ἜπεαἈριμάσπεα (IV 142) van de dichter en wonderdoener Aristeas, ofde Ilias van Homerus (II 116-7), of de omvangrijke orakellite-ratuur (b.v. VIII 20 Bakis, VII 64 Musaeus).

    Voornaamste bron is echter de mondelinge overlevering ge-weest. Kentekenend is een zin als deze (II 991): Μέχρι μὲντούτου ὄψις τε ἐμὴ καὶ γνώμη καὶ ἱστορίη ταῦτα λέγουσά ἐστι,τὸ δὲ ἀπὸ τοῦδε αἰγυπτίους ἔρχομαι λόγους ἐρέων κατὰ [τὰ]ἤκουον· προσέσται δέ τι αὐτοῖσι καὶ τῆς ἐμῆς ὄψιος. Hij steektzijn licht op bij ieder, die hem iets schijnt te kunnen leren, bij“priesters” (meest van zeer lage rang), bij handelslieden, bijnazaten van belangrijke personen, bij ooggetuigen van grotegebeurtenissen. Hij is niet tevreden met één lezing, maar zoektvaak bevestiging of tegenspraak bij een andere zegsman en ver-meldt dan veelal beide mededelingen.

  • 14

    II 281 tekent zijn onvermoeide vraaglust: Τοῦ δὲ Νείλου τὰς πηγὰς οὔτε

    Αἰγυπτίων οὔτε Λιβύων οὔτε Ἑλλήνων τῶν ἐμοὶ ἀπικομένων ἐς λόγους οὐδεὶς

    ὑπέσχετο εἰδέναι. Evenzo IX 841: πολλοὺς δέ τινας ἤδη καὶ παντοδαποὺς

    ἤκουσα θάψαι Μαρδόνιον, II 192 πρόθυμος δὲ ἔα τάδε παρ᾽ αὐτῶν πυθέσθαι,

    enz. “Priesters” ondervroeg hij in Babyion (I 1815), in Egypte (II 31, enz.), in

    Tyrus (II 442); dan weer zijn het tolken, die hem informaties verstrekken (II

    1256). Verschillende lezingen, die H. naast elkaar overlevert, vindt men o.m. I

    1-4 (Perzen - Phoeniciërs), IV 5-12 (Skythen - Grieken), VI 1371 (Atheners

    - Hecataeus), VII 55 (ongenoemden); het aantal dier gevallen is zeer groot en

    pleit voor de zorg, waarmede H. op ἱστορίη is uitgegaan.

    Onderwerp

    6. — De rijkdom van de inhoud, de verscheidenheid der bronnenen de wisselende geaardheid der voorbeelden, evenzo de wijdebelangstelling en ruime blik van H., waarschuwen de lezer, zijnoogmerk niet te beperkt te zien. Men kan hier ook noemen hetonderwerp van zijn geschrift, dat immers aan dat oogmerk moetbeantwoorden. Onder onderwerp verstaan wij het zakelijke,centrale gegeven, dat de bonte verscheidenheid der grotere enkleinere details bijeenhoudt.

    Dit is iets anders dan de wereldbeschouwing, die zich in het werk kan

    uitspreken en die bij H. de wisselvalligheid van het menselijke leven, zo

    gemeenschappelijk als individueel gezien, op de voorgrond stelt, naast een

    zeker ingrijpen van goddelijke macht op beslissende ogenblikken. Het is ook

    iets anders dan het uiterlijke, formele voornemen om feiten aan de vergetelheid

    te ontrukken en het lofwaardige te bezingen (zie I pr.), want het bedoelt juist

    aan te geven, wat vermeld en wat bezongen moet worden. Het is gewenst, dit

    alles even te zeggen ter vermijding van misverstand, dat in deze zaken vaak

    voorkomt.

    De titelzin spreekt oyer het onderwerp slechts in vage termen:hetgeen de mensen hebben verricht, en grote daden van Griekenen anderen; bovendien vermeldt hij nog de strijd, waarin die tweemensengroepen zijn geraakt. Verder brengt ons het onderzoek derHistoriën zelf. Welnu vanaf boek V is de zaak eenvoudig: wijlezen een nagenoeg aaneengesloten verhaal van de Perzischeoorlogen; het ontbreekt niet aan uitweidingen, maar de grote lijnwordt vastgehouden. Aan de aanvang van het werk vertelt hijechter ook reeds de mythische voorgeschiedenis van die strijd,weliswaar om haar als waardeloos af te wijzen. Daarna gaat hijterug tot op de eerste schuldige uit historische tijd, Croesus.Materieel wordt daarna van de Perzische oorlogen voorlopig geengewag meer gemaakt, maar ideëel is H. toch steeds met hetzelfdeonderwerp bezig, n.l. de aetiologische verklaring van dit grotegebeuren der Ve eeuw. De geschiedenis van Medië voert ons tot

  • 15

    die van Perzië, en wie kan ontkennen, dat de politiek derAchaemeniden, van Cyrus tot Xerxes, voor een niet onbelangrijkdeel die grote strijd verklaart? Maar daarnaast vraagt hijaandacht voor veel en velerlei: wat een open oog kan zien en eennieuwsgierig oor kan vernemen, wordt ons voorgelegd, ookzonder werkelijk verband met het eigenlijke thema. Dat lateremethodiek van rhetorici deze werkwijze verwerpelijk is gaanachten, doet niets ter zake.

    De compositie van het geheel (vgl. 3) draagt van dezetweeledigheid de onmiskenbare sporen. Een parallel biedt ons deIlias, die weliswaar als eigenlijk hoofdthema de wrok vanAchilles biedt, maar daarnaast ook allerlei vertelt, dat alleen bijeen relaas van de strijd om Troje hoort.

    Waarde

    7. — De wetenschappelij ke waarde van een historisch geschrifthangt van meer dan een factor af. Daar is vooreerst de rijkdomvan gegevens; wat dit betreft, kan men H. slechts prijzen: zijnijver bij het verzamelen van stof blijkt op iedere bladzijde (vgl.5). Dat daarbij soms een bepaalde voorkeur voor het een enverzaking van het andere aan de dag treedt, is rechtstreeks gevolgvan zijn geaardheid (zie I 8). Ten tweede is hier debetrouwbaarheid in het geding. Zij moet voor H. opzettelijkbesproken worden, omdat men aan zijn eerlijkheid heeftgetwijfeld. Dit was reeds in de Oudheid het geval en is in latertijd meer dan eens herhaald.

    Wij noemen KTESTAS van Cnidus, de schrijver van Περσικά, die in zijn

    qualiteit van lijfarts van koning Artaxerxes II [403-358] aan het Perzische hof

    verkeerde. Hij heeft in zijn grotendeels verloren werk heftig gepolemiseerd

    tegen H., dien hij ψευστὴς καὶ λογοποιός (‘fantast’) noemt, maar men is het

    er over eens, dat Ktesias zelf zeer weinig waarheidsgetrouw is geweest. De

    chronograaf MANETHO (IIIe eeuw v. C), zelf een Egyptenaar, zegt van H.:

    πολλὰ τῶν αἰγυπτιακῶν ὑπ᾽ ἀγνοίας ἐψευσμένον, wat juist is, maar ook

    Manetho zelf geldt heden ten dage als een troebele bron. Boven (I 1) noemden

    wij reeds het op naam van PLUTARCHUS overgeleverde geschrift Over de

    boosaardigheid van H.

    In nieuwere tijd heeft vooral de Engelse oriëntalist A. H. Sayce in zijn

    uitgave van boek I-III (Herodotos, The ancient Empires of the East, 1883) het

    pleit tegen H. gevoerd.

    Maar men mag geen onbillijke eisen stellen: aan de kennis vanzaken moest, ondanks alle ijver, dien H. betoonde, en mede ookdoor de richting, waarin die ijver zich deed gelden, bij hem veelontbreken en hij deelt veel mede, dat later gebleken is, onjuist te

  • 16

    zijn. Maar voor geloofwaardig in die zin, dat hij naar besteweten de waarheid vertelt, houdt men hem tegenwoordigalgemeen.

    Men moet evenzeer rekening houden met de mogelijkheden, dievoor H. bestonden, bij de beoordeling van de derde factor: deaanwezigheid van critische zin. Want het gaat niet aan, van hemte vergen, wat — met uitzondering van Thucydides —nauwelijks een enkel Grieks historicus m dit opzicht heeft wetente bereiken. Men vergete niet, dat hij nog sterk onder de invloedvan het epos stond, dat er nauwelijks scholing of traditie was,waaruit hij in dit opzicht kon putten; immers de wetenschapbegon maar juist te ontstaan. Bovendien kende hij geen vreemdetalen en ook zijn leven was kort. Men vindt bij hem duslichtgelovigheid en kortzichtigheid, ook overdreven eerbied voorbepaalde zegslieden (Delphische priesters b.v.). Maardaartegenover staat niet weinig: vooreerst het bewuste begrip vanzijn taak: boekstaven hetgeen verteld wordt en niet het oefenenvan critiek (vgl. de bekende plaats VII 1523 ἐγὼ δὲ ὀφείλωλέγειν τὰ λεγόμενα, πείθεσθαί γε μὲν οὐ παντάπασιν ὀφείλω(καί μοι τοῦτο τὸ ἔπος ἐχέτω ἐς πάντα τὸν λόγον); verdertalrijke bewijzen van scepticisme (V 863, VI 821, enz.), ook tenopzichte van het bovennatuurlijke (II 55-6). Zijn gebrekkigekennis van zaken doet hem soms twijfelen aan de werkelijkheid,b.v. wanneer hij niet gelooft, dat men bij het omvaren van dezuidpunt van Afrika van oost naar west de zon aan derechterkant ziet (IV 424). Ongetwijfeld was critiek niet desterkste zijde van H.’ geest, maar lichtvaardig in het geloven washij niet.

    De vierde factor, die de waarde van een geschiedkundig werkbepaalt, is het historisch verband, dat de auteur tussen de feitenweet te leggen. Want hierin verschilt de historicus van dekroniekschrijver, dat hij niet maar enkel feiten aaneenrijgt in eenlouter chronologische reeks, maar ook relaties aangeeft en de zinder gebeurtenissen tracht te benaderen. Andermaal blijkt bijnauwkeurig onderzoek dat H. zeker niet het hoogste bereikt, zichmenigmaal vergist, en duidelijke tekorten vertoont in dit opzicht.Te spoedig staat hij met een bovennatuurlijke of al te individuelerelatie klaar. Maar de hoofdzaak is, dat hij verband noodzakelijkacht en het ook metterdaad legt (vgl. ook 3).

    Ondanks alle zwakheden, die zijn denken en voorstellenaankleven, is de naam “Vader der geschiedenis” om deze vierredenen volkomen verdiend. Temeer, daar hij het resultaat zijnernavorsingen in een vorm heeft gegoten, die ook aan hogeaesthetische eisen beantwoordt.

  • 17

    8. — Over de kunstwaarde nog een enkel woord. Zij laat zicheigenlijk alleen ervaren en men zou dus kunnen volstaan met eenberoep op het eenstemmig getuigenis der eeuwen, dat telkenmalebevestigd wordt door de persoonlijke kennismaking. Toch is hetgewenst, op enkele bijzonderheden te wijzen.

    Vooreerst op het volmaakte talent, dat H. als verteller toont.Ieder verhaal, kort of lang, is levendig, vol uitdrukking,afwisselend en boeiend; de personen, die er in voorkomen, zijnscherp waargenomen in hun woorden en daden; nergens wordt dejuiste maat overschreden: hartstochtelijke uitingen bespaart hijons, maar hij weet met eenvoudige middelen van subtielesuggestie de meest uiteenlopende emoties te wekken; debelangstelling van de lezer houdt hij altijd gevangen. Ditgeschiedt met name ook door de verscheidenheid deronderwerpen; beschrijving wisselt af met verhaal, gesprek,betoog. Hij beseft, dat ook het meest boeiende verhaal bij tijd enwijle een pauze behoeft.

    Aan deze verscheidenheid van inhoud beantwoordt een grotebontheid van stijl en uitdrukkingsmiddelen. Zijn woordenschat isuitgebreid en wordt met scherp begrip van betekenis engevoelswaarde gebruikt: op bepaalde plaatsen bereikt hijbijzondere effecten door het gebruiken van epische formules. Dezinnen zijn afwisselend lang of kort, eenvoudig of ingewikkeld, alnaar de behoefte; de plaatsing der woorden in de zin is uitermateillustratief. Meer hierover vindt men in IV 74 v.

    Ten slotte moet hier nog gewezen worden op de homogeniteitvan het geheel ondanks de bontheid van de bijeengebrachtematerie; een doelmatige compositie (vgl. 3) maakt, dat mennergens het onbehaaglijke gevoel krijgt van zich te verliezen ineen onoverzichtelijke veelheid van kleinigheden: er is altijdverband en grote lijn.

    Lotgevallen

    9. — Men mag aannemen, dat de Historiën reeds bij H.’ levenveel gelezen (of aangehoord) en algemeen bekend zijn geweest.De bewijzen vindt men op velerlei plaatsen. Ook later is hijsteeds gelezen en bestudeerd.

    Wij vermeldden reeds een parallel in SOPHOKLES (I 6) en. de critiek van

    KTESIAS (7). THUCYDIDES spreekt hem soms tegen, een enkele maal met iets

    van ironie, maar kent hem goed. Met name noemt hij hem nooit; dit was

    immers geen gewoonte. Maar men kan tegenover elkander stellen Th. II 8 en

    H. VI 98 (over aardbevingen op Delos), Th. VI 54 en H. V 55 (over

    Harmodios en Aristogeiton), Th. I 126 en H. V 71 (over de naukrariën), Th.

    I 4 en H. I 171 (over Minos), enz. ten bewijze van die bekendheid.

  • 18

    THEOPOMPOS, een historicus uit de IVe eeuw v. C, schreef een Ἐπιτομὴ

    Ἡροδότου, en vele historici beroepen zich op H. of maken gebruik van door

    hem geboden materie. Dat men in provinciestadjes van Egypte ettelijke

    fragmenten der Historiën op papyrus heeft teruggevonden, toont aan, dat hij

    voor en na het begin onzer jaartelling ijverig werd gelezen. Uit een dezer

    papyri is ook gebleken, dat de beroemde philoloog ARISTARCHOS [IΙΙe eeuw v.

    C.] een commentaar (ὑπόμνημα) althans op boek I heeft geschreven. In de IIe

    eeuw n. C. wordt hij door LUCIANUS in zijn tractaat Hoe men geschiedenis

    moet schrijven geprezen, en door KEPHALION nagevolgd: deze schreef in

    Ionisch dialect negen boeken Ἱστορίαι, die hij naar de Muzen noemde. Ook

    anderen hebben zijn schrijfwijze ten voorbeeld genomen.

    Als bewijs van zijn grote roem kan ook nog gelden, dat in deHe of Ille eeuw n. C. een onbekende onder de naam van H. eengeschriftje in het Ionisch heeft uitgegeven, dat met deze titelzinbegint: ῾Ηρόδοτος ὁ Ἁλικαρνασσεὺς περὶ ῾Ομήρου γενέσιος καὶἡλικίης καὶ βιοτῆς τάδε ἱστόρηκε, ζητήσας ἐπεξελθεῖν εἰς τὸἀτρεκέστατον, en dat dus een biografie van Homerus bedoelt tegeven.

    In Romeinse en Byzantische tijd werd H. veel op schoolgelezen, vooral ook boek I. Alle handschriften, die onsovergeleverd zijn, dagtekenen uit Byzantijnse tijd.

    Deze handschriften gaan alle terug op een oerhandschrift [archetypus), dat

    waarschijnlijk nog vóór onze jaartelling geschreven werd. Men onderscheidt

    twee families, de zgn. Florentijnse (a) en de zgn. Romeinse (d), aldus

    genoemd onderscheidenlijk naar de codex Laurentianus LXX, 3 (A) uit de Xe

    eeuw, en de codex Vaticanus graecus 2369 (D) uit de Xle eeuw, die beide de

    oudste zijn in hun groep. Een codex Parisinus graecus 1633 (P) staat tussen

    beide families in. De familie a verdient misschien iets de voorkeur boven de

    groep d.

    In de Renaissance is H. het eerst in west-Europa bekendgeworden door de Latijnse vertaling van Laurentius Valla, teVenetië verschenen in 1474. De eerste Griekse tekst verscheenook in Venetië in 1502.