Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de...

24

Click here to load reader

Transcript of Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de...

Page 1: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

Examen vragen 2011

1. De multiplicator van de uitvoer is groter naarmate:A) c, τ en z kleiner zijnB) c groter is en τ en z kleiner zijnC) c en τ groter zijn en z kleiner isD) c, τ en z groter zijn

2. veronderstel dat de productie van een goed onder een monopolie gepaard gaat met het volgende kostenverloop: TK = 20x + 16. De vraag naar dat goed is gegeven door x = 30-p. Hoeveel bedraagt het totale welvaartsverlies in deze markt vergeleken met het allocatief optimum?A) 50B) 37,5C) 12,5D) 25

3. Stel dat een groter deel van de kapitaalvoorraad moet worden afgeschreven dan voorheen. Dit leidt in het Solow-groeimodel tot:A) Een daling van de steady-state kapitaalvoorraad, een daling van de investeringen en een

daling van het steady-state outputniveau.B) Een daling van de steady-state kapitaalvoorraad, een toename van de investeringen en

een daling van het steady-state outputniveauC) Een toename van de steady-state kapitaalvoorraad, een daling van de investeringen en

een toename van het steady-state outputniveauD) Een toename van de steady-state kapitaalvoorraad, een toename van de investeringen

en een toename van het steady-state outputniveau

4. Een consument heeft een nutsfunctie u = 2x10.5 + 2x2

0.5. welke uitspraak is altijd JUIST?A) In het optimum consumeert de consument evenveel eenheden van goed 1 als van goed 2B) Goed 1 en goed 2 zijn perfecte substitutenC) Het marginaal nut van beide goederen is constantD) Geen van bovenstaande

5. De overheid voert een expansieve budgettaire politiek door de overheidsuitgaven te verhogen. Het effect van deze maatregel op het evenwichtsinkomen is het grootst:A) Bij overheidsinvesteringen en lineaire inkomstenbelastingen.B) Bij overheidsinvesteringen en forfaitaire inkomstenbelastingenC) Bij transfers en forfaitaire inkomstenbelastingenD) Bij transfers en lineaire inkomstenbelastingen

Page 2: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

6. Een onderneming heeft vaste productiekosten. Daarnaast heeft zij ook variabele kosten zoals in onderstaande figuur. (p190)

Welke van onderstaande beweringen is FOUT bij output x(liggend streepje)A) De GVK zijn gelijk aan de MKB) De GK verlopen dalendC) De MK zijn gelijk aan de GKD) De GK zijn groter dan de GVK

7. Ga uit van een lineaire aanbodcurve. Voor een prijs van 30 euro per eenheid en een prijs van 50 euro per eenheid worden er respectievelijk 25 en 75 eenheden aangeboden. De vraag wordt gekenmerkt door de vergelijking xv = 300 – p. Welke van de onderstaande uitspraken is juist?A) De invoering van een minimumprijs van 120 euro zorgt voor een vraagoverschot van 70

eenhedenB) De invoering van een maximumprijs van 150 euro zorgt ervoor dat er op de markt nog

150 eenheden verhandeld worden. Busra C) Het marktevenwicht bevindt zich in het prijselastische deel van de vraagcurve.D) Het marktevenwicht bevindt zich in het prijselastische deel van de aanbodcurve. Jongen

8. Bij toenemende schaalopbrengsten:A) Stijgen de gemiddelde kosten op lange termijnB) Zijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde vaste kostenC) Zijn bij voldoende hoge output in de lange termijn de marginale kosten kleiner dan de

gemiddelde kostenD) Zijn de gemiddelde kosten kleiner dan de gemiddelde variabele kosten

Page 3: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

9. In een land worden pralines en bier geproduceerd. De productie van pralines verloopt volgends de productiefunctie xp = 300 lp

2/3 met lp de hoeveelheid arbeid en xp het aantal geproduceerde pralines. De productiefunctie van bier wordt gegeven door xb = lb met lb de hoeveelheid arbeid en xb het aantal vaten bier. Er zijn 1000 eenheden arbeid beschikbaar in de economie. Welke uitspraak is altijd juist?A) Het is optimaal om meer pralines dan bier te producerenB) Het is optimaal om meer bier dan pralines te producerenC) Het marginaal product van pralines is dalendD) Het marginaal product van pralines is stijgend

10. Welke uitspraak in verband met de monetaire politiek van de ECB is fout?A) De basisherfinancieringsrente is de rentevoet waartegen de EC bereid is aan de

overheden in de eurozone krediet te verstrekkenB) De depositofaciliteit van de ECB biedt aan de banken de mogelijkheid om hun saldi op

het einde van de dag te beleggen bij de ECB tegen een vooraf aangekondigd tarief. C) De marginale beleningsfaciliteit van de ECB biedt de banken de mogelijkheid om hun

saldi op het einde van de dag aan te vullen tegen een vooraf aangekondigd tariefD) Interventies van de ECB in de wisselmarkt leiden ceteris paribus tot een verandering in

de hoeveelheid basisgeld

11. De vraagfunctie van een goed is gegeven door xv = 10p ² ( met p de prijs van het goed en xv de

gevraagde hoeveelheid). Bereken de absolute waarde van de prijselastische vraag.A) 1B) 2C) 10D) Er zijn niet genoeg gegevens om dit te berekenen

12. Het bruto binnenlands product is gelijk aan het netto binnenlands product vermeerderd met:A) De voorraadinvesteringenB) De uitbreidingsinvesteringenC) De netto investeringenD) De vervangingsinvesteringen

13. De kortetermijnskostenfunctie van een monopolist is gegeven door: TK = 4x² + 120. De bijhorende marktvraag wordt als volgt weergegeven: xv = 50 –p. Welke prijs zal de monopolist vragen?A) p = 25B) p = 40C) p = 45D) p = 55

Page 4: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

14. Het negatieve verband tussen de aggregatieve vraag en het algemeen prijsniveau wordt onder meer verklaard op basis van het vermogenseffect. Dit vermogenseffect houdt in:A) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dans stijgt de nominale waarde van het vermogen en

neemt de consumptie van de gezinnen toe.B) Als het algemeen prijsniveau stijgt dan daalt de reële waarde van het vermogen en

neemt de consumptie van de gezinnen afC) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dan stijgt de nominale waarde van het vermogen en

daalt de intrestvoet, waardoor de investeringen van de bedrijven stijgenD) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dan daalt de reële waarde van het vermogen en stijgt

de intrestvoet, waardoor de investeringen van de bedrijven dalen.

15. Het (intern) rendement van een investering neemt ceteris paribus toe, wanneer:A) De rentevoet afneemt B) De periode waarover de gegeven totale toekomstige opbrengsten uitgesmeerd worden

korter wordtC) De aanschaffingsprijs van het kapitaalgoed toeneemtD) De marginale efficiëntie van de investeringen toeneemt.

16. Ga uit van een gesloten economie zonder overheid. De consumptiefunctie C = 100 + 0,5Y is gegeven. De geplande investeringen Iea bedragen 40. Welke stelling is fout?A) Bij een inkomen Y gelijk aan 200 s de gemiddelde consumptiequote gelijk aan 1B) Om het nationaal inkomen in evenwicht Ye te doen stijgen tot 300 zullen de investeringen

moeten stijgen tot 50.C) Bij een nationaal inkomen van 400 treden er niet-gewenste investeringen op.D) De multiplicator van de autonome consumptie is gelijk aan 0,5

17. Welke bewering is FOUT?A) De loononderhandelingscurve op lange termijn verschuift naar boven door een

autonome reële loontoename BusraB) De prijszettingscurve verschuift naar boven door een autonome vermindering van de

mark-upC) De loononderhandelingscurve op lange termijn verschuift naar beneden door een

gunstigere ontslagregeling voor werknemers JongenD) De prijszettingscurve verschuift naar beneden door een autonome afname van de

arbeidsproductiviteit

18. Als er drie goederencombinaties zijn, A, B en C, welke van volgende rangschikkingen is dan niet mogelijk?A) De consument is indifferent tussen A en B, verkiest B boven C en verkiest A boven C.B) De consument verkiest C boven A, A boven B en C boven BC) De consument verkiest B boven A, is indifferent tussen A en C en indifferent tussen B en

CD) De consument is indifferent tussen A en B, indifferent tussen B en C en indifferent tussen

A en C

Page 5: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

19. Het essentiële verschil tussen monopolistische concurrentie en zuivere mededinging houdt verband met:A) ToetredingsbelemmeringenB) Het aantal ondernemingenC) Het verloop van de GO- en de MO-curve van een ondernemingD) De omvang van de winst van een onderneming in het lange termijnevenwicht

20. Wat verstaan we onder “gammavoordelen” of “diversificatievoordelen”?A) De gemiddelde kost per eenheid van een goed daalt naarmate je meer van dat goed

produceertB) Een bedrijf dat zijn goed produceert in meerdere fabrieken kan zijn productie efficiënter

organiseren en heeft dus lagere kostenC) Het is goedkoper meerdere producten binnen een bedrijf te produceren dan in

verschillende bedrijvenD) Grote bedrijven kunnen de voordelen van teamwork beter benutten dan kleine bedrijven

21. Kwantitatieve versoepeling ( quantitative easing; QE) heeft als onmiddellijk effect:A) Een toename van de geldhoeveelheidB) Een daling van de basisrente (basisherfinancieringsrente)C) Een toename van de liquiditeiten in handen van de bankenD) Een toename van de kredietenverlening door de banken

22. Een verschuiving naar rechts van de vraagcurve van een goed kan niet worden veroorzaakt door:A) Een stijging van de prijs van een substituutB) Een prijsdaling van het goedC) Een toegenomen voorkeur voor het goedD) Een daling van de prijs van een complementair goed

23. Een gesloten economie met overheid is in evenwicht bij een nationaal inkomen gelijk aan 2000. De overheid heft netto belastingen waarbij de marginale belastingquote gelijk is aan 20%. Het autonome deel van de belastingen bedraagt 80. De overheidsbestedingen bedragen 400. De multiplicator van de overheidsbestedingen is gelijk aan 2. Veronderstel een constant algemeen prijsniveau. Welke uitspraak is FOUT? A) De netto belastingen bedragen 400B) Als de overheidsbestedingen toenemen met 600, zal het evenwichtsinkomen toenemen

met 1200C) In het oorspronkelijk evenwicht bedraagt het budgettair overschot 80D) Een toename van de marginale belastingquote gaat ceteris paribus gepaard met een

afname van e het evenwichtsinkomen

24. Grafieken met positieve/negatieve externe effecten

Page 6: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

25. Ga uit van de grafische illustratie van de alternatieve evenwichtsvoorwaarde in een gesloten economie zonder overheid. Stel dat de gezinnen beslissen een kleiner deel van hun inkomen te sparen. Deze actie:A) Zal het evenwichtsinkomen doen afnemen en het sparen verminderenB) Zal het evenwichtsinkomen doen toenemen en het sparen ongewijzigd latenC) Zal het evenwichtsinkomen doen afnemen en het sparen ongewijzigd latenD) Zal het evenwichtsinkomen doen toenemen en het sparen verminderen Busra

26. Als de prijselasticiteit van de vraag naar een goed in een punt in absolute waarde groter is dan 1, welke uitspraak is dan altijd juist?A) De inkomenselasticiteit van het goed is groter dan 1B) De verkoper kan zijn omzet verhogen door de prijs te laten dalen. Busra en ikC) De verkoper kan zijn prijs niet boven de marginale kost laten stijgenD) Het goed is een inferieur goed

27. In een economie bedraagt de hoeveelheid basisgeld 1000 euro, waarvan 600 euro chartaal geld. De chartale geldvoorkeur van het publiek bedraagt 0,3. Hoe groot is het totale geldaanbod (Ms)?A) Ms = 3333B) Ms = 2600 IkC) Ms = 2400D) Ms = 2000

28. De kortetermijnkostenfunctie van een onderneming onder zuivere mededinging is gegeven door TK = 20 + 10x². Veronderstel dat erop deze markt 100 identieke aanbieders actief zijn en dat de marktvraag gegeven is door xv = 30 – p. hoeveel bedraagt dan de totale verhandelde hoeveelheid?A) 10B) 25C) 5D) 20

29. Welke uitspraak over de productiemogelijkhedencurve is juist?A) De productiemogelijkhedencurve geeft weer hoeveel van elk goed geproduceerd moet

worden om het maatschappelijk nut te maximaliserenB) Een punt onder de productiemogelijkhedencurve kan niet bereikt wordenC) Een punt boven de productiemogelijkhedencurve kan enkel bereikt worden door de

productie van een ander goed op te offerenD) De ligging van de productiemogelijkhedencurve is afhankelijk van de stand van de

technologie

Page 7: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

30. Stel dat de banken terughoudender zijn bij de kredietverlening omdat de economische vooruitzichten minder rooskleurig zijn. Dit leidt in het IS-LM model tot:A) Een toename van de geldbasismultiplicator en van de intrestvoet en een daling van het

nationaal inkomenB) Een daling van de geldbasismultiplicator, de intrestvoet en het nationaal inkomenC) Een daling van de geldbasismultiplicator, een toename van de intrestvoet en een daling

van het nationaal inkomenD) Een toename van de geldbasismultiplicator, een daling van de intrestvoet en een daling

van het nationaal inkomen

31. De preferenties van een consument worden beschreven door de nutsfunctie u = 2x1 + 3x2 + x1x2. De prijzen van de twee goederen bedragen p1 = 20 en p2 = 20. Als je weet dat de consument over een inkomen gelijk aan 180 beschikt, welke bundel zal hij dan kopen?A) x1 = 4 en x2 = 5B) x1 = 6 en x2 = 7C) x1 = 5 en x2 = 4D) x1 = 0 en x2 = 9

32. de productiefunctie van een bedrijf wordt weergegeven door x = 4lk waarbij l staat voor de ingezette hoeveelheid arbeid en k voor de ingezette hoeveelheid kapitaal. De prijs van arbeid bedraagt 20 euro, de prijs van kapitaal bedraagt eveneens 20 euro. De langetermijnkostenfunctie voor dit bedrijf is dan:A) TK = 20√ xB) TK = 40x

C) TK = x4

D) TK = 40x +10

33. Wat verstaat men i in de economie onder ‘crowding out’?A) Een toename van de overheidsbestedingen leidt tot minder private investeringenB) Een toename van de overheidsbestedingen leidt tot een hogere overheidsschuldC) Progressieve inkomstenbelastingen verminderen de multiplicator van de

overheidsbestedingen, in vergelijking met lineaire inkomstenbelastingenD) Bij een hoge overheidsschuld nemen de intrestlasten op de schuld proportioneel sterker

toe dan het nationaal inkomen

34. Ga uit van de volgende gegevens (open economie, met overheid): Sparen = 90, Gerealiseerde investeringen = 30, Netto belastingen = 50, overheidsbestedingen = 80 Uitvoer = 70, hoeveel bedraagt de invoer?A) 0B) 40C) 70D) 100

Page 8: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

35. Een monopolist heeft geen vaste kosten. In dat geval is in het winstoptimum van de monopolist:A) De winst kleiner dan het producenten surplusB) De winst groter dan het producenten surplusC) De winst even groot als het producenten surplusD) Het producenten surplus altijd nul

36. Basisgeld bestaat uit:A) Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de

centrale bank)B) Chartaal geld, giraal geld en quasigeld (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale

bank)C) Zichtdeposito’s en termijndeposito’s (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale

bank)D) Alle bankbiljetten in handen van het publiek en het giraal geld (inclusief deposito’s van

de banken bij de centrale bank)

37. Wat moet de overheid volgens keynesiaanse economen doen in geval van een negatieve vraagschok?A) Het marktmechanisme via prijsdaling ervoor laten zorgen dat het langetermijn-

outputniveau terug bereikt wordtB) De aggregatieve vraag opvoeren zodat het natuurlijke outputniveau opnieuw bereikt

wordtC) Het aggregatieve aanbod beter afstemmen op de afgenomen aggregatieve vraagD) Het aggregatieve aanbod opvoeren door de productie van goederen en diensten zoveel

mogelijk zelf te organiseren

38. In het Bertrand-model is:A) De marktmacht van elke speler de cruciale beslissingsvariabele van de betrokken

bedrijvenB) De mogelijkheid tot kartelvorming de cruciale beslissingsvariabele voor de betrokken

bedrijvenC) De hoeveelheid die op de markt wordt gebracht de cruciale beslissingsvariabele voor de

betrokken bedrijvenD) De prijs voor elk van de producten de cruciale beslissingsvariabele voor de betrokken

bedrijven.

39. Welk verband geldt tussen bestedingen, werkloosheid en de Philipscurve? ( opnieuw) A) In geval van een bestedingstekort overtreft de werkloosheid het niveau van de

natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve rechts van u*

B) In geval van een bestedingstekort overtreft de werkloosheid het niveau van de natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve links van u*

Page 9: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

C) In geval van een bestedingstekort ligt de werkloosheid onder het niveau van de natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve rechts van u*

D) In geval van een bestedingstekort ligt de werkloosheid onder het niveau van de natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve links van u*

40. Welke uitspraak is juist in verband met groeiboekhouding?A) Groeiboekhouding legt de klemtoon op technologische vooruitgang als verklaring voor

de economische groei van een landB) Groeiboekhouding beklemtoont de geografische concentratie van de industrialisering in

een welbepaald gebied als groeipoolstrategie van een landC) Groeiboekhouding registreert de gegevens over de groei van het bbp, het nationaal

inkomen en de bestedingen in nationale rekeningenD) Groeiboekhouding splitst de productietoename in een land uit volgens de bijdragen van

de verschillende productiefactoren

Examenvragen 2012-2013 : inleiding tot algemene economie (niet volledig 31 VRAGEN!!)

5. Welke van de volgende uitspraken is steeds geldig in het winst maximaliserende optimum onder gelijk welke marktvorm? (MO= marginale opbrengsten, GO= gemiddelde opbrengsten, TO= totale opbrengsten, TK= totale kosten.)

A. De MO is gelijk aan de GO.B. De helling van de TK-curve is gelijk aan 1.C. De helling van de TO-curve is gelijk aan de helling van de TK-curve.D. Geen van de vorige.

6. Onderstaande grafiek geeft het kostenverkoop weer van een bedrijf bij zuivere mededinging. (MK= marginale kosten, GK=gemiddelde kosten, GVK= gemiddelde variabele kosten, prijs, x= hoeveelheid)

(Grafiek zie foto) Gegeven de marktprijs p is het voor het betrokken bedrijf aangegeven.

A. Te produceren zowel op korte als op lange termijn.B. Te produceren maar enkel op korte termijn. C. Te produceren maar enkel op lange termijn.D. Nooit te produceren.

7. Een onderneming heeft positieve vaste productiekosten. Daarnaast heeft zij ook lineaire variabele kosten (VK) zoals in onderstaande figuur. (zie foto)Welke van onderstaande beweringen is fout bij output X*?

A. De GVK zijn gelijk aan de MK.B. De GK verlopen dalend.

Page 10: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

C. De MK zijn gelijk aan de GK.D. De GK zijn groter dan de GVK.

8. De korte termijntotalekostenfunctie van een typische onderneming .. mededenging is gegeven door TK= 10+7.5x². Veronderstel dat er op … identieke ondernemingen actief zijn. De marktaanbodfunctie Xam is dan :

A.Xam=p/15 B.Xam=15pC. Xam=20pD. Xam=20/p

9. Welke uitspraak is juist?

A. De getalwaarde van een isoquant heeft i.v.m de Indifferentiecurve wel een kardinale betekenis. B. Een sunk cost is een opportuniteitskost.C. De isoquant van een product met vaste input…. Dalende rechte. D. De absolute waarde van de MTSGkl ……isoquant vlakker wordt ( met k op de verticale as en l op de horizontale as)

10. De productiefunctie voor een onderneming wordt weergegeven door x = 12 l^1/3 k^1/2 (met x de hoeveelheid output. L de hoeveelheid arbeid en k de hoeveelheid kapitaal. Wat is de bijhorende MTSG..?

A. 6l^1/3B. (2k)/(3l)C. (3l)/(2k)D. 2/(3l)

11. Het marginaal product van arbeid is gegeven door 1/(2L) ( met L de hoeveelheid arbeid). Het marginaal product van kapitaal is gegeven door 1/(2K) (met K de hoeveelheid kapitaal). De prijs van arbeid bedraagt 10. De kosten worden geminimaliseerd met inzet van 7 eenheden kapitaal en 14 eenheden arbeid. Welke uitspraak is juist?

A. De prijs van kapitaal bedraagt 20.B. De prijs van kapitaal bedraagt 10.C. De prijs van kapitaal bedraagt 5.D. De prijs van kapitaal bedraagt 2,5.

12. Een consument bevindt zich in volgende situatie.

Goed Prijs per eenheid Marginaal nutx1 1.25 euro 20x2 1.00 euro 12

A. Meer van x1 kopen en minder van goed x2B. Meer van x2 kopen en minder van goed x1C. ... van x1 kopen en even veel van goed x2D. ... van x2 kopen en even veel van goed x1

Page 11: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

14. Een consument heet een nutsfunctie u= 2X1^4.1 +2X2^4.1. Welke uitspraak is altijd juist?

A. In het optimum consumeert de consument evenveel eenheden van goed 1 als van goed 2. B. Goed 1 en goed 2 zijn perfecte substituten. C. Het marginaal nut van beide goederen is constant. D. Geen van bovenstaande.

15. Een prijsstijging doet de totale ontvangsten van de verkoper stijgen. De prijselasticiteit van de vraag is in absolute termen.

A. Gelijk is aan 1.B. Tussen 0 en 1 ligt.C. Tussen 1 en oneindig ligt.D. Oneindig groot is.

16. De prijs van een goed bedraagt 4 euro en de gevraagde hoeveelheid bedraagt 20 eenheden. In dat punt (20,4) is de prijselasticiteit van de vraag gelijk aan… de gevraagde hoeveelheid bedragen als de prijs 3 euro wordt en wanneer .. een lineaire vraagcurve?

A. 24B. 26C. 28D. 30

17. Indien de overheid een maximumprijs bepaalt boven de evenwichtsprijs :

A. Een zwarte markt ontstaan. B. De gevraagde hoeveelheid gelijk zijn aan de aangeboden hoeveelheid.C. Rantsoenering nodig zijn om de goederen te verdelen. D. Een aanbodoverschot ontstaan.

18. De vraag naar goed x kan weergegeven worden door de ver… terwijl de aanbodfunctie weergegeven wordt door Xa= 80+2p … de consumptie van goed x 140 eenheden bedraagt. Op welke manier kan ze dit bereiken?

A. Een subsidie aan de producent van 10 euro per stuk.B. Een subsidie aan de producent van 6 euro per stuk.C. Een belasting op de producent van 10 euro per stuk.D. Een belasting op de producent van 6 euro per stuk.

19. In een economie worden 2 goederen (A en B) geproduceerd. De productie verloopt A volgens de productiefunctie Xa= 12La en voor B volgens de productiefunctie ….. In de economie zijn 100 eenheden arbeid (L) beschikbaar. De curve productiemogelijkheden wordt gegeven door :

A. Xa= 600-2XaB. Xa=1200-2XaC. Xa=100-3XaD.Xa=900-6Xa

Page 12: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

20.In onderstaande figuur wordt de hoeveelheid graan uitgezet op de x-as. De hoeveelheid kleding op de y-as. Wat kan je afleiden uit onderstaande curven van productiemogelijkheden?

hoeveelheid kleding

Hoeveelheid graan

A. Het marginaal product van beide goederen is dalen. B. Het marginaal product van beide goederen is stijgend.C. Het marginaal product van beide goederen is constant.D. Er is te weinig informatie om deze vraag op te lossen.

21. Welke van de volgende uitspraken is juist?

A. Als de Gini-coëfficiënt 1 bedraagt, heeft iedereen hetzelfde inkomen. B. Hoe groter de Gini-coëfficiënt , hoe armer de bevolking.C. Hoe kleiner de Gini-coëfficiënt, hoe gelijkmatiger het inkomen. D. Als de Lorenz-curve samenvalt met de 45°lijn is de inkomens ongelijk.

22. De hoeveelheidsindex van Paassche van het bnp voor het jaar 1 met basisjaar 0, bestaat uit.

A. Het nominaal product van jaar 1 gedeeld door het reëel product van jaar 1 in prijzen van jaar 0 (x100)B. Het nominaal product van jaar 1 gedeeld door het reëel product van jaar 0 in prijzen van jaar 1 (x100)C. Het nominaal product van jaar 1 gedeeld door het nominaal product van jaar 0 (x100)D. Het reëel product van jaar 1 in prijzen van jaar 0, gedeeld door het nominaal product van jaar 0 (x100)

23.Welke van de volgende fenomenen kan volgens de neoklassieke groeitheorie een permanente groei van het bbp per capita tot gevolg hebben?

A. Een voortdurende toename van de spaarquote.B. Een aanhoudende toename van de arbeidsinput. C. Een continue verbetering van de stand van de technologie.D. De drie bovenstaande fenomenen kunnen een permanente groei van het bbp per capita veroorzaken.

24. Ga uit van de steady state toestand in het Solow groeimodel. Welke van de volgende uitspraken is dan fout?

Page 13: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

A. Een stijging van de spaarquote zal tot een permanent hogere output leiden. B. Een stijging van de arbeidsinput zorgt ervoor dat de output per capita p… hoger zal liggen. C. Een technologische verbetering leidt tot een permanent hogere output.D. Een daling van de depreciatievoet leidt tijdelijk tot een hogere econom…

25. Ga uit van het lange termijn macro-economisch evenwicht. Stel dat nieuwe lange termijn evenwicht gekenmerkt wordt door een lager output en hoger algemeen prijsniveau. Dit wijst op een:

A. Positieve vraagschok. B. Positieve aanbodschok. C. Negatieve vraagschok.D. Negatieve aanbodschok.

26.Welke stelling is fout? Nominale prijsrigiditeit:

A. Vormt een mogelijke verklaring voor een positief hellende aanbodcurve in de korte termijn.B. Houdt in dat sommige prijzen in de economie zich slechts traag aanpassen aan wijzigingen in de economische omstandigheden.C. Is kenmerkend voor markten waar monopolistische concurrentie heerst.D. Betekent dat veranderingen in het algemeen prijsniveau in de korte termijn geen invloed uitoefenen op het aggregatieve aanbod.

27. De uitdrukking Ya= Y* +ƛ( P/P²-1) impliceert dat:

A. Het korte termijnaanbod het natuurlijk outputniveau overtreft indien het feitelijke prijsniveau hoger is dan het verwachte.B. Het natuurlijke outputniveau het korte termijnaanbod overtreft indien het feitelijke prijsniveau hoger is dan het verwachte.C. Het korte termijnaanbod en het natuurlijk outputniveau nooit kunnen samenvallen. D. het Korte termijnaanbod en het natuurlijk outputniveau altijd aan elkaar gelijk zullen zijn.

28. Ga uit van een gesloten economie zonder overheid. De consumptiefunctie C= 40+0.8Y is gegeven. De geplande investeringen L bedragen 100. Het natuurlijke inkomen Y* bedraagt 800. Welke stelling is fout?

A. Het nationaal inkomen in evenwicht Y is gelijk aan 700.B. Om het nationaal inkomen in evenwicht Y te doen stijgen tot 800 zullen investeringen moeten stijgen tot 120.C. Er is in deze economie bij het nationaal inkomen in evenwicht sp.. overbesteding.D. De multiplicator van de autonome consumptie is gelijk aan 5.

Page 14: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

29. Onderstaande grafiek stelt het inkomensevenwicht voor in een gesloten economie zonder overheid Y is geen evenwichtsinkomen omdat:

45°

A. er dan overproductie isB. er dan ongewenste investeringen zijnC. de gewenste bestedingen dan kleiner zijn dan de productieD. Er dan ongewenste uitputting van de voorraad is

30. Ga uit van 2 landen. Mars en Pluto. De consumptiefunctie van mars…. C=0.5Y+20. In Mars worden er geen belastingen geheven en …. Overheidsuitgaven. De gewenste investeringen van de bedrijf…… invoer van Mars vanuit Pluto wordt gegeven door Z=120+0.2Y….. vanuit Mars is gelijk aan 70. Welke van onderstaande stellingen……?

A. Het evenwichtsinkomen in Mars bedraagt 70.B. Een toename van de autonome consumptie met 70 leidt…….. het evenwichtsinkomen met 20.C. Indien de vraag van Pluto naar Marsiaanse goederen……stijging van het evenwichtsinkomen in Mars.D. Het evenwichtsinkomen in mars bedraagt 100.

35. Ga uit van een economie die gekenmerkt wordt door een laag werkloosheidspercentage en een lage werkgelegenheidsgraad. De verklaring hiervoor is te vinden in het feit dat:

A. De bevolking een groot aantal personen op niet actieve leeftijd telt.B. Het aantal werklozen kleiner is dan het aantal werkenden. C. Veel mensen op actieve leeftijd niet aan de arbeidsmarkt deelnemen. D. Heel wat mensen langdurig werkloos zijn.

36. Beschouw onderstaand IS-LM schema. Welke van de volgende stellingen is fout? (grafiek zie foto)

A. Ga uit van punt B. Een expansief monetair beleid gecombineerd met een restrictief budgettair beleid kan leiden tot de situatie in punt d. B. Om vanuit punt c naar punt a te geraken is het nodig dat de overheid een contractief monetair beleid combineert met een contractief budgettair beleid. C. Ga uit van punt c. Een stijging van de reservecoëfficiënt van de banken kan leiden tot de situatie in punt b.D. Ga uit van punt b. Een daling van intrestvoet en een stijging van het output… zodat punt c wordt bereikt, kan gerealiseerd worden door de belastingen te …

37. Volgens de theorie van de Phillips-curve, aangepast voor de inflatieverwachtingen…

Page 15: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

A. De natuurlijke werkloosheid dalen naarmate de inflatie en de verwachtingen afnemen. B. De natuurlijke werkloosheid beïnvloed worden door het verschil … gerealiseerde en de verwachte inflatie.C. Een expansieve monetaire politiek de werkloosheid in de lang … beïnvloeden. D. De werkloosheid afwijken van de natuurlijke werkloosheid …correct geanticipeerd wordt.

38. Een versterking van de onderhandelingspositie van de vakbonden:

A. Zorgt voor een verschuiving naar recht van zowel de LOC-curve als van de PZC-curve.B. Zorgt voor een verschuiving naar links van PZC-curve, terwijl de LOC-curve niet wijzigt.C. Zorgt voor een verschuiving naar links van de LOC-curve, terwijl de PZC-curve niet wijzigt.D. Heeft geen gevolgen voor de PZC-curve en LOC-curve.(LOC = loononderhandelingscurve, PZC= prijszettingscurve.)

39. Voor een open economie met overheid gelden de volgende gegevens: C=100+0.8Yd, Lm=500, Z=500+0.14Y, X=1000, G=1500, T=0.2Y. Welke stelling is fout?

A. De evenwichtsoutput bedraagt 5200B. In het evenwicht bedraagt het begrotingstekort 460.C. Meer export zal de evenwichtsouput verlagen. D. Een toename van de marginale invoerquote zou het evenwichtsinkomen verlagen.

40. De investeringsmultiplicator in een open economie met overheid neemt toe waar :

A. De marginale invoerquote afneemt.B. De marginale consumptiequote afneemt.C. De marginale consumptiequote afneemt en de marginale invoerquote toeneemt.D. De marginale spaarquote en de marginale invoerquote toenemen.

Examenvragen 2011-2012 : Inleiding tot algemene economie

1.Bij toenemende schaalopbrengsten :

A. Stijgen de gemiddelde kosten op lange termijn.B. Zijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde vaste kosten.C. Zijn bij voldoende hoge output in de lange termijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde kosten. D. Zijn de gemiddelde kosten kleiner dan de gemiddelde variabele kosten.

2. Wat verstaan we onder “gammavoordelen” of “diversificatievoordelen” ( economies of scope)?

A. De gemiddelde kost per eenheid van een goed daalt naarmate je meer van dat goed produceert.B. Een bedrijf dat zijn goed produceert in meerdere fabrieken kan zijn productie efficiënter organiseren en heeft dus lagere kosten. C. Het is goedkoper meerdere producten binnen een bedrijf te produceren dan in verschillende bedrijven.D. Grote bedrijven kunnen de voordelen van teamwork beter benutten dan kleine bedrijven.

Page 16: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

3. Het bruto binnenlands product is gelijk aan het netto binnenlands product vermeerderd met :

A. De voorraadinvesteringen.B. De uitbreidingsinvesteringen.C. De netto investeringen.D. De vervangingsinvesteringen.

5. In een land worden pralines en bier geproduceerd. De productie van pralines verloopt volgende de productiefunctie Xp= 300Lp^2/3 met Lp de hoeveelheid arbeid en Xp het aantal geproduceerde pralines. De productiefunctie van bier wordt gegeven door Xs=Ls met Ls de hoeveelheid arbeid en Xs het aantal vaten bier. Er zijn 1000 eenheden arbeid beschikbaar in de economie. Welke uitspraak is altijd juist?

A. Het is optimaal om meer pralines dan bier te produceren.B. Het is optimaal om meer bier dan pralines te produceren.C. Het marginaal product van pralines is dalend.D. Het marginaal product van pralines is stijgend.

6. Ga uit van de volgende gegevens( open economie, met overheid) Sparen = 90mld euro, gerealiseerde investeringen= 30mld euro, netto belastingen=50mld euro, overheidsbestedingen =80mld euro, uitvoer= 70mld euro. Hoeveel bedraagt de invoer?

A. 0B. 40mld EuroC. 70mld EuroD. 100mld Euro

7. Basisgeld bestaat uit:

A. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.) C. zichtdeposito’s en termijndeposito’s (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)D. alle bankbiljetten in handen van het publiek en het giraal geld (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)

8. Welke uitspraak is juist in verband met groeiboekhouding?

A. Groeiboekhouding legt de klemtoon op technologische vooruitgang als verklaring voor de economische groei van een land. B. Groeiboekhouding beklemtoont de geografische concentratie van de industrialisering in een welbepaald gebied als groeipoolstrategie van een land.C. Groeiboekhouding registreert de gegevens over de groei van het bbp, het nationaal inkomen en de bestedingen in nationale rekeningen.D. Groeiboekhouding splitst de productietoename in een land uit volgens de bijdragen van de verschillende productiefactoren.

Page 17: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld

9. De preferenties van een consument worden beschreven door de nutsfunctie u= 2X1+3X2+x1x2. De prijzen van de twee goederen bedragen p1=20 en p2=20. Als je weet dat de consument over een inkomen gelijk aan 180 beschikt, welke bundel zal hij dan kopen?

A. x1=4 en x2=5B. x1=6 en x2= 7C. x1=5 en x2=4D. x1=0 en x2=9

10. Welke bewering is fout?

A. De loononderhangelingscurve op lange termijn verschuift naar boven door een autonome reële loontoename.B. De prijszettingscurve verschuift naar boven door een autonome vermindering van de m.. up.C. De loononderhandelingscurve op lange termijn verschuift naar beneden door een gunstigere ontslagregeling voor werknemers.D. De prijszettingscurve verschuift naar beneden door een autonome afname van de arbeidsproductiviteit.

12. Kwantitatieve versoepeling (quantitative easing QE) heeft als onmiddellijk effect:

A. Een toename van de geldhoeveelheid.B. Een daling van de basisrente ( basisherfinacieringsrente).C. Een toename van de liquiditeiten in handen van de banken.D. Een toename van de kredietverlening door de banken.

Page 18: Web viewA. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld